Als kinderen leren articuleren, zijn hierbij twee vaardigheden van belang. Als eerste moet het kind de spraakklanken leren maken, leren produceren (=fonetiek). Daarnaast moet het kind ook leren dat klanken betekenis hebben en dat ze gevormd dienen te worden binnen een groter geheel van woorden/zinnen (= fonologie).
Sommige kinderen leren dit niet zo vlot en ervaren moeilijkheden met één of beide vaardigheden:
- Kinderen met fonologische spraakklankstoornissen kunnen de spraakklanken vaak apart correct produceren maar in een woord loopt het mis. Ze gaan vereenvoudigingsprocessen (fonologische processen) toepassen en de voor hen moeilijke klanken bijvoorbeeld vervangen door andere klanken, ze weglaten of in een andere volgorde gebruiken. Dat deze klanken betekenis hebben en dus ook zorgen voor verschil in betekenis van een woord, hebben ze nog niet voldoende geleerd. Een “schaar” is niet hetzelfde als “gaar” of “rook” is niet hetzelfde als “rood”.
Het toepassen van deze processen speelt een grote rol in de verstaanbaarheid van jonge kinderen.
- Kinderen met fonetische spraakklankstoornissen kunnen bepaalde spraaklanken nog niet realiseren of gaan deze vervormen. Soms is hiervoor een oorzaak aan te wijzen (bv. kinderen met schisis), soms ook niet en wordt de verklaring gezocht in het leren: de spraakklank werd niet, onvoldoende of op een foutieve wijze geleerd. Denk hierbij aan het vervormen van de /s/, waarbij de tong tussen de tanden wordt geplaatst (= lispelen, interdentaliteit) of moeite hebben met de articualatie van de /r/.
Belangrijk hierbij is dat deze vervormingen de betekenis van de woorden niet aantast.